De straten van Amsterdam zijn gehuld in een dichte, allesverhullende mist. Huizen lijken schimmen, grachten verdwijnen in het niets. Terwijl de stad langzaam in duisternis verzinkt, klinkt af en toe een ijselijke schreeuw. Een waarschuwing dat iemand weer in het koude water is gevallen. Het is oudejaarsavond, 1790.
Op 31 december 1790 werd Amsterdam compleet verrast door een dichte mist die plots op kwam zetten. De mist verorberde huizen, maakte deze zo goed als onzichtbaar voor het blote oog, en de grachten veranderden in ijskoude vallen. Waar eindigde de straat, waar begon het water? Degenen die zich in de avond op straat begaven, haastend voor een laatste boodschap, naar de kroeg of een oudejaarsviering met familie, kwamen terecht in een stad die de oriëntatie volledig verloren was.
Tientallen Amsterdammers belandden in het water. Velen werden op het nippertje gered, staat in de historische verslagen van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen. Bijvoorbeeld Johan Conrad Lam, een pruikenmaker die bewusteloos uit de Binnen Amstel werd gehaald. Omstanders sleepten hem naar een herberg en riepen een chirurgijn die hem met een aderlating weer bij kennis bracht.
En ook weduwe Geijs overleefde haar koude duik. Bij de Bloemenmarkt werd zij uit het water gevist en in een nabijgelegen huis wreven haar redders haar warm met brandewijn.
Midden in de chaos toonden Amsterdammers hun moed. Bij de Raamgracht werkten 10 mannen onvermoeibaar om drenkelingen uit het water te halen. Ze redden onder anderen Dirkje Roos, die naar een bierkelder werd gedragen. Daar wekte een chirurgijn haar met ammoniakzout en warmte weer tot leven.
In de Leprozengracht voerde chirurgijn Mozes Zadok een opmerkelijke reddingsactie uit. Met een blaasbalg diende hij tabaksrook toe, gaf een braakmiddel en wreef de patiënt in met warme brandewijn. Zadok, bekend om zijn expertise, redde tussen 1775 en 1800 maar liefst 26 mensen.
Maar niet iedereen had zoveel geluk. De Maatschappij tot Redding van Drenkelingen meldde dat minstens 40 mensen overleden, terwijl 50 anderen werden gered. Na de ramp werd er een treurlied over geschreven. Dat is een gedicht of gezang dat diepe rouw en verdriet uit. In het lied worden de gebeurtenissen tussen 17.30 uur en 22.00 uur in de stad beschreven.
Het treurlied opent met de lantaarns die geen licht meer geven. De mist maakte het onmogelijk om de wegen en grachten te zien, en in het donker verloren mensen letterlijk de grond onder hun voeten.
‘Geen Lantaarn ligt kon geeven,
Die in ’t Waater in een Oogenblik,
Moest geeven zo haar laasten snik,
Men hoorde droevig kermen,
O Godt wilt ons ontfermen.’
De wanhoopskreten van een dienstmeid die met een klein kind door de stad liep, bleven ongehoord. Beiden verdronken in de koude grachten.
‘Een dienstmeit by den Amstel daar,
Met een klyn kint op haar armen,
Raakte door de mist in ’t gevaar,
Hoort wat een droevig karmen,
Dog kwam geen hulp daar omtrent,
Voor haar of voor dat lieve kint,
Ook in deezen donkere stonden,
Al door de dood verslonden.’
Een andere passage beschrijft een aanstaande bruid die op weg was naar haar geliefde, maar door het water werd opgeslokt. Haar verloofde, overmand door verdriet, verloor zijn verstand en begon zelfs te klagen tegen God.
‘Een dogter of aanstaande Bruid,
Die met ‘er haast zou trouwen,
Haalden men dood ’t water uit,
De minnaar vol in rouwen,
Trof die droefheid in zyn hoofd,
Van zyn verstand beroofd,
En ging aan ’t murmureeren,
Tegen de straf des Heeren.’
Het treurlied brengt de tragedie dichtbij, alsof we de stemmen van de slachtoffers nog kunnen horen. Maar het was ook een oproep tot bezinning, een waarschuwing voor de vergankelijkheid van het leven. Ons bestaan is ‘als een bloem op het veld, die men ’s avonds ziet verdrogen’, zo schreef de schrijver van het lied. De dood komt onverwachts, dus erken (volgens de moraal van die tijd) je zonden en zoek vergeving.
Tegelijkertijd benadrukt het lied de kracht van menselijkheid. Burgers schoten te hulp en redden elkaar uit het water. En ook na de tragedie bleef de stad niet stilzitten. Alexander Gogel, die later de allereerste minister van Financiën zou worden, deed 10 dagen na de ‘ongelukkige mist’ een oproep aan Amsterdammers die aan de grachten woonden om balustrades langs het water te plaatsen.
Volgens Gogel zouden de balustrades mensen tegen valpartijen beschermen. De balustrades moesten praktisch blijven, met slagbomen die het laden en lossen van koopmansgoederen niet zouden belemmeren. Voor grachtenbewoners van de ‘mindere grachten’, die zelf geen middelen hadden om deze hekken te plaatsen, pleitte hij voor een gezamenlijke financiële bijdrage. In een kamer bij de Papenbrug konden mensen zich inschrijven voor de actie.
Hoewel het voorstel best aardig was, wezen de ‘Heeren van het Gerecht’, het stadsbestuur, het uiteindelijk af. Het zou te onhandig zijn. In plaats daarvan kregen brandmeesters de taak om bij dichte mist fakkels en kandelaars met pek – zogenoemde pikblakers – te plaatsen bij bruggen. Ook werd bewoners gevraagd om verlichting en touwen aan bomen te hangen, een eenvoudige maar effectieve maatregel om de veiligheid in de stad te verhogen.
Het mislukken van zijn voorstel was een teleurstelling in Gogels carrière. Maar zijn inzet leidde wel tot pogingen om de grachten veiliger te maken. Het treurlied en de voorstellen van Gogel laten zien dat tegenslag een gemeenschap ook dichter bij elkaar kan brengen. Menselijkheid en solidariteit maken zelfs de donkerste nachten draaglijker.
Het volledige treurlied lezen? Dat kan via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.
Beeld: Stadsarchief Amsterdam
Wekelijks komen er nieuwe historische achtergrondverhalen bij op de nieuwspagina van de gemeente Amsterdam. Een deel van deze verhalen verschijnt ook in de gemeentekrant Amsterdam. De oplage is 523.000 exemplaren en komt zes keer per jaar uit in heel Amsterdam.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.