Op een ochtend in februari 1916 deed een journalist van het Algemeen Handelsblad tijdens een wandeling door de Amsterdamse binnenstad een verrassende ontdekking: voor de ramen van panden in de Buiten Bantammerstraat, een smalle steeg naast het Scheepvaarthuis, hingen papieren met Chinese karakters.
Onbekende, maar heerlijke etensgeuren ontsnapten uit openstaande deuren. Daardoor aangetrokken stapte hij een huis binnen en trof er een tiental Chinezen aan de maaltijd. Het bleek een ‘boarding house’ te zijn, een logement voor Chinese zeelieden die tijdelijk aan wal verbleven. De maaltijd bestond uit thee en zoetigheden, gebakken vis, haaienvinnensoep en ‘honderdjarige vismaag’. Verrukt schreef de journalist er een artikel over, hij prees de tongstrelende gerechten van de zonen van het Hemelse Rijk.
Het was het eerste positieve bericht over de aanwezigheid van Chinezen in Nederland. Want de reden van die aanwezigheid was allesbehalve positief te noemen. Toen in juni 1911 zeelieden in Nederland het werk neerlegden met als eis betere werkomstandigheden en hoger loon, was de oplossing om de staking te breken snel gevonden: de inzet van Chinezen. Hun aantal nam razendsnel toe tot enkele honderden en ook Amsterdam zag haar opslagloodsen in het oostelijk havengebied vol raken met Chinese zeelieden. De vakbonden trokken hun eisen in. De rederijen peinsden er echter niet over de goedkope Chinese arbeidskrachten van hun schepen te halen. De Chinezen waren er nu eenmaal en ze zouden blijven.
Die eerste jaren merkte de bevolking van Amsterdam nauwelijks iets van hun aanwezigheid. Eerst leefden de zeelieden geïsoleerd in het havengebied, later betrokken ze de stegen rond het Scheepvaarthuis op de Prins Hendrikkade. Met name in de Binnen Bantammerstraat – door de Chinezen Tong Yan Kai (唐人街) genoemd, ‘straat van de Chinezen’ – schoten de boarding houses als paddenstoelen uit de grond.
Halverwege de jaren twintig begonnen geleidelijk aan de problemen voor de Chinese zeelieden. Dat had alles te maken met de overgang van kolengestookte schepen naar schepen die voeren op olie. Maar de echte klap kwam met de crisis in 1929. Het aantal arbeidsplaatsen in de zwaar getroffen scheepvaart daalde met sprongen en de handel werd geminimaliseerd. Massale werkloosheid was het gevolg. De Chinese zeelieden werden afgemonsterd, aan boord was geen werk meer voor ze.
De boarding houses raakten in snel tempo overvol. De zeelieden staken zich diep in de schulden, want het verblijf moest worden betaald. Ze waren onverzekerd, konden geen aanspraak maken op armenzorg en moesten zichzelf maar zien te redden. Een enkele Chinese zeeman begon uit wanhoop een uit Zuid-China afkomstige lekkernij te maken, gemaakt van pinda’s, suiker en een scheut azijn. Het werd bekend onder de naam ‘pindakoekje’. De productie was niet duur en het koekje ging grif van de hand in de havenkroegen. Korte tijd later was het verkrijgbaar op elke denkbare plek in de stad en ver daarbuiten.
Voor de meeste Nederlanders was ‘de pindaman’ de eerste kennismaking met Chinezen. De aanblik van de verlegen mannetjes met een trommel koekjes – ‘pinda pinda, lekka lekka’ – voor hun buik deed de burgers vertederd in de beurs grijpen. De verbaasde pindamannen gingen in die eerste maanden van hun handel met enorme winsten naar huis. Het werd al snel een populair handeltje, alleen Amsterdam telde al 200 pindamannetjes. Opnieuw greep de overheid in. Pindatrommels werden in beslag genomen, venten mocht niet meer.
Voor Chinezen in Nederland keerde het tij met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Wie op zee zat, kwam niet terug maar bleef doorvaren in dienst van de geallieerden. Wie aan wal verbleef, vertrok niet meer naar zee. Er arriveerden geen nieuwe Chinezen, er ging er geen weg. De groep die later de Chinese gemeenschap zou gaan heten, consolideerde zich. De Duitsers lieten hen met rust.
Dat alles gaf de Chinezen een enorme impuls van energie en zelfredzaamheid. Degenen die niet langer hun beroep van zeeman konden uitoefenen, vonden hun levensonderhoud in kleine handeltjes. In textiel, vodden, ruilhandel. Voormalige boarding housemasters openden restaurants in de stad en breidden daarmee het bestaande aanbod uit de jaren dertig uit. Bekende namen waren Peking en Taiton in de Vijzelstraat, China op het Rokin, Kong Hing in de Binnen Bantammerstraat en Shanghai op de Weteringschans.
Ondanks de voedselschaarste bleven de Chinese restaurants open, ook toen de ‘gewone’ restaurants hun deuren allang gesloten hadden. Rijst was geruime tijd niet op de bon en met een paar ingrediënten kon de kok al een maaltijd samenstellen. Tot aan de Hongerwinter bleven de klanten komen. Sommige Chinezen zeiden later zelfs dat de kiem voor de naoorlogse populariteit van Chinees eten in de oorlogsjaren is gelegd.
Tot de klanten van de restaurants behoorden ook Duitse militairen. De Chinese restauranthouders genoten een zekere bescherming en een aantal voorrechten, in ruil voor hun gastvrijheid. Dat had niets te maken met collaboratie, maar alles met bescherming van de eigen gemeenschap. De Chinezen waren 30 jaar als paria’s behandeld en hadden geen last van patriottische gevoelens voor Nederland. Wat telde was hun eigen veiligheid.
Behalve de Duitsers, genoot ook het verzet de Chinese gastvrijheid. In restaurant Shanghai kwam het voor dat verzetsgroepen in de kelder een bord rijst aten, terwijl boven hun hoofden op de begane grond de laarzen van Duitsers stampten. De rijst van de Chinezen sleepte ook de gezinnen van hun buren de Hongerwinter door. Rijst gemengd met gort ging in pannetjes van deur tot deur. Eind 1945 was de situatie van de Chinezen in Nederland in geen enkel opzicht meer te vergelijken met die van vijf jaar eerder. Er was een hechte Chinese gemeenschap ontstaan.
Dit verhaal is ontleend aan het boek Ons Amsterdam 750 jaar. Een bijzondere stadsgeschiedenis (Walburg Pers, 2024): een keuze uit de beste artikelen uit het historisch tijdschrift Ons Amsterdam.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.