In 1950 en ’51 vertrekt een groep van vierduizend Molukse militairen, al dan niet met gezin, naar Nederland. Het was de bedoeling dat zij, net als het overgrote merendeel van hun collega's, zouden overstappen naar de Indonesische strijdkrachten of met pensioen zouden gaan.
Maar op 24 april 1950 is op de Molukken een opstand uitgebroken. Onder de laatste vierduizend mannen op Java die op het punt staan om over te gaan, zijn er die op het Molukse hoofdeiland Ambon willen vechten voor hun eigen republiek. Anderen twijfelen over wat te doen. Een commissie van eigen sergeant-majoors weet te bewerkstelligen dat de resterende militairen ‘tijdelijk’ naar Nederland worden overgebracht. De mannen in kwestie lezen blijkbaar geen kranten, en als de eerste schepen vertrekken hebben velen geen idee waar ze naar toe gaan.
Marineman Isaac Keppy gaat met zijn complete familie onwetend over de eindbestemming aan boord van de Kota Inten die als eerste vertrekt. Hij ziet dat er KNIL-mannen zijn die hun wapens en munitie meesmokkelen, voor geval ze ergens worden gebracht waar zij zich moeten verdedigen. Bij Gibraltar begrijpen zij dat Nederland het einddoel is en gooien zij de smokkelwaar overboord.
Het grootste gedeelte van de vierduizend Molukse militairen bestaat uit voormalige KNIL-soldaten. Ongeveer tachtig tot honderd mannen behoren tot de Koninklijke Marine. Het KNIL is opgeheven, die militairen worden ontslagen en ondergebracht in voormalige concentratiekampen, waar zij en hun gezinnen jarenlang verblijven onder niet zo beste omstandigheden. De Koninklijke Marine is echter niet opgeheven. De Molukse marinemannen blijven in dienst en krijgen na verloop van tijd gewone huurwoningen toegewezen in met name marinestad Den Helder, Loosdrecht – waar het opleidingskamp zich bevindt – en Amsterdam, vanwege het marine-etablissement Kattenburg aldaar. Kwartiermeester Keppy komt met zijn gezin in Amsterdam-Slotermeer te wonen.
In Nederland heeft de gewone burger er weinig benul van dat er al die jaren ook Indonesiërs, waaronder Molukkers, bij de Koninklijke Marine hebben gediend. Geen wonder, want hoewel een derde van de bemanning op de schepen bestond uit Indonesische matrozen, kwamen die nooit naar Nederland. Voordat de marineschepen op weg naar Holland in Europese wateren raakten gingen de Indonesiërs van boord en werden zij vervangen door Nederlanders. Op de terugreis gingen de Nederlandse vervangers weer van boord, en namen Indonesiërs hun plaats in.
Tijdens de oorlog lieten honderden Indonesiërs het leven in de Slag in de Javazee, anderen raakten in gevangenschap, een minderheid bleef actief, dit keer wel tot in Europa. De Molukse korporaal-machinist Wim Siahainenia, die in de jaren vijftig in de Nannostraat in Amsterdam-West belandt (de straat bestaat niet meer), heeft tijdens de oorlog op onderzeeboten gevaren die vanuit Schotland Duitse konvooien bestookten. Zijn collega, bootsman Minggus Manuputty die eveneens in de Nannostraat woont, heeft met de marine strijd geleverd tegen de Japanners. Bootsman Job Pelupessy in de nabijgelegen Schaapherderstraat heeft als krijgsgevangene van de Japanners als dwangarbeider gewerkt aan de Birmaspoorweg.
Hun echtgenotes en dochters frequenteren de markten op het Bos en Lommerplein en Plein ’40- ’45 en vormen er in hun batik sarongs al snel een vertrouwd beeld. Elders in het land, in de ‘Ambonezenkampen’, later ‘Molukse wijken’, is de eerste jaren het contact met de buitenwereld gering. De kinderen spelen alleen met andere Molukse kinderen en gaan naar de ‘Ambonezenschool’. Van aanpassing aan de Nederlandse samenleving is nauwelijks sprake. In Amsterdam groeien de Molukse kinderen in de jaren vijftig en zestig daarentegen op tussen Nederlandse buren, ze gaan naar school met Nederlandse kinderen en beschouwen zich al snel als Amsterdammertjes. ‘In het begin heeft mijn moeder ruzie gehad met de buurvrouw over het kokkerellen,’ zegt bootsmanszoon ‘Jonkie’ Pelupessy, en voegt er veelbetekend aan toe: ‘trassi’, een sterk ruikend sambalgerecht. ‘Maar al gauw waren we de beste vrienden met de buren.’ Met andere Molukse en Indische jongens vormt hij een bandje dat rock ’n roll speelt op de Zeedijk.
De drie zonen van bootsman Manuputty blijken talentvolle voetballers. De jongste, Wim vertelt: ‘Mijn ouders waren gescheiden, we woonden bij onze vader. Het huishouden doen was voor hem een opgave. En dan kwamen mijn broers Guus en Tommy terug van het voetbalveld met hun vieze spullen. Weet je wat ze deden? Ze liepen bij de buurvrouw – Moe Sofie kwam uit de Jordaan – naar binnen, de deur stond altijd open. Mijn broers gooiden hun voetbalkleding op de hoop wasgoed en de volgende dag konden ze het schoon, droog en gestreken weer ophalen. Daarom hoor je van mij niets over discriminatie, we zijn liefdevol ontvangen.’
Auteur: Herman Keppy
Dit verhaal is ontleend aan het boek Ons Amsterdam 750 jaar. Een bijzondere stadsgeschiedenis (Walburg Pers, 2024): een keuze uit de beste artikelen uit het historisch tijdschrift Ons Amsterdam.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.