In het parkachtige gebied van de ’s-Gravelandse buitenplaatsen, vlakbij Hilversum, brachten rijke Amsterdammers vroeger hun zomers door.
Deze buitenplaatsen ontstonden dankzij een door Amsterdammers gefinancierde landbouwontginning. Zand uit het gebied werd afgegraven en gebruikt voor de uitbreiding van de Amsterdamse grachtengordel. Daarna werd in het nieuwe landschap een reeks buitenplaatsen aangelegd. Vandaag de dag zijn deze historische plekken een trekpleister voor toeristen en recreanten. Ze vormen het DNA van ’s-Graveland en verbinden het gebied met de Amsterdamse metropoolregio.
In de 17de eeuw zochten rijke kooplieden naar veilige investeringen. Een groep van zes Amsterdammers besloot het gebied tussen het laagveen van Kortenhoef en de zandgronden bij Hilversum te ontginnen. In 1625 kregen ze toestemming van de Staten van Holland en West-Friesland. Dit voormalig jachtgebied van de graven van Holland kreeg de naam ’s-Graveland.
De ontginning verliep niet zonder problemen. Erfgooiers, die hun vee gratis op de heide mochten weiden, verzetten zich fel. Ze saboteerden jarenlang het werk, totdat soldaten hen dwongen akkoord te gaan. Onder leiding van Pieter Corneliszoon Hooft, destijds drost van Muiden en baljuw van Naarden, kregen de erfgooiers vrije doorgang tussen hei en veen. Hiervoor werden drie paden aangelegd, waaronder het Ankeveensepad, de Leeuwenlaan en de Beresteinseweg. Langs het laatst genoemde pad werd de Gooische Vaart gegraven, die het gebied beter toegankelijk maakte.
Als geldbelegging werd na afgraving van het aanwezige zand een landbouwgebied aangelegd. Dat zand werd verscheept naar Amsterdam voor het bouwrijp maken van de grachtengordel. Hiervoor werd omstreeks 1634 de ‘s-Gravelandse vaart gegraven. Daarnaast kwam Amsterdams stadsafval retour om de onvruchtbare grond weer op te hogen en voor het verbouwen van bijvoorbeeld boekweit gelijktijdig te bemesten.
Het ontgonnen gebied werd verkaveld in een rechthoekige polder van 1,3 bij 4 kilometer( ongeveer 500 hectare). In 1634 verdeelden zes investeerders de grond via loting. Tot de eigenaren behoorden prominente Amsterdammers zoals burgemeesters Abel Mathijsz Burgh, Andries Bicker en Reinier Pauw. Ze waren verplicht om afwateringssloten te graven en boerderijen te bouwen. Zo ontstonden boerderijen zoals Stofbergen (1636) en Brambergen. Voor feesten en als zomerverblijven werden later ‘landsheerkamers’ aan de boerderijen toegevoegd.
De overgang van puur economische landbouwontginning naar residentieel gebruik weerspiegelt de veranderende ambities van de investeerders: van productieve investering naar een symbool van status en luxe. Dit proces leidde uiteindelijk tot de aanleg van grote buitenplaatsen, waarin niet alleen economische maar ook sociale en culturele motieven een rol speelden.
In de 17de eeuw lieten succesvolle handelaren buiten de stad een buitenplaats bouwen. Dit statussymbool weerspiegelde hun rijkdom en aanzien. Elke zomer ruilden ze de drukte en stank van de stad in voor de rust en frisse lucht van het platteland. De buitenplaatsen in ’s-Graveland zijn een voorbeeld van Amsterdamse verstedelijking. Ze brachten stedelijke cultuur en luxe naar het platteland. Vanaf april verhuisde de familie, samen met personeel, meubels, linnengoed en schilderijen, naar de buitenplaats. In de herfst keerde alles terug. De trekvaartverbinding over de ’s-Gravelandse vaart (vanaf 1644) zorgde voor goede bereikbaarheid, ook voor de gasten.
Buitenplaatsen werden gebouwd door bekende Amsterdamse families zoals Bicker, Hooft en Six. De ontwerpen waren vaak geïnspireerd op de Italiaanse Renaissance en uitgevoerd in Hollands Classicisme. Interieurs hadden dezelfde luxe als grachtenpanden. Buitenplaatsen als Schaep en Burgh, Boekesteijn en Hilverbeek vormen samen een “Amsterdamse Arcadia” – een paradijs op aarde.
Buitenplaatsen waren meer dan zomerverblijven. Ze speelden een belangrijke sociale rol. Families stichtten buitenplaatsen in elkaars nabijheid, zodat ze dezelfde netwerken konden onderhouden als in de stad. De buitenplaatsen van de families Six, Dedel, Blaauw, Roël en Van Lennep vormden bijvoorbeeld een hechte kring.
Net als de bouw van de grachtengordel werden de bouw en het onderhoud van deze buitenplaatsen vaak gefinancierd met geld uit de slavenhandel. Investeerders zoals Reinier Pauw (verbonden aan de VOC) en Abel Mathijsz Burgh (betrokken bij de WIC) verdienden hun fortuin met handel in koffie, suiker en schepen. Deze winsten waren onlosmakelijk verbonden met het koloniale verleden.
Auteur: Henri Spijkerman
Dit verhaal is bijgedragen aan 750xAmsterdam door de gemeente Wijdemeren.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.