In 1969 namen onderzoekers van het Meertens Instituut een gesprek op tussen twee Amsterdamse, Joodse dames, die geboren waren in 1890 respectievelijk 1900 en herinneringen ophaalden aan hun jeugd. De opname werd gemaakt door de bekende taalkundige Jo Daan (vereeuwigd in Het bureau van J. Voskuil). De gespreksleider was A. Poolman, die tijdens het gesprek vertelt dat hij een kleinzoon is van de befaamde acteur, regisseur en directeur Henri Poolman (1853-1925). Gezien de prachtige dictie van de kleinzoon heeft deze goed naar zijn grootvader geluisterd.
Tijdens het gesprek vertelt Poolman dat er al sinds de Romeinse tijd, in het begin van de jaartelling, Joden in de Lage Landen wonen. Waar Poolman niet op ingaat, is de herkomst van het Jiddisch. Dat Jiddisch ontstond rond de tiende eeuw in de Rijnstreken: daar ontwikkelden Joden een eigen taal, een variëteit van het Duits met Hebreeuwse en Aramese elementen en geschreven in Hebreeuws schrift. Die variëteit kreeg in 1587 in Duitsland de naam Jiddisch; men sprak ook wel van Jüdischdeutsch of Judendeutsch.
Rond 1620 namen Duitse of Asjkenazische Joden, die vluchtten voor vervolgingen in Duitsland, dit Jiddisch mee naar de Republiek der Verenigde Nederlanden. Een groot deel van hen vestigde zich in Amsterdam, in wat de Jodenbuurt of Jodenhoek ging heten: langs de Jodenbreestraat, Uilenburg, Vlooienburg, Waterlooplein, Marken, Rapenburg en Nieuwe Herengracht. Eind zeventiende eeuw woonden in Amsterdam ongeveer drieduizend Jiddisch sprekende Joden. In de achttiende eeuw liep hun aantal op tot zo’n twintigduizend, een grotere groep dan waar ook ter wereld. In Amsterdam verscheen, tussen augustus 1686 en december 1687, de oudst bekende Jiddische krant, de Koerant, gezet in Hebreeuws schrift. Deze krant verscheen waarschijnlijk omdat de Asjkenazische Joden onvoldoende Nederlands kenden om een Nederlandse krant te kunnen lezen. De nieuwsberichten in deze krant waren grotendeels vertaald uit Nederlandse kranten.
Omdat Joden geen lid mochten worden van de gilden, werkten ze veelal als marktkooplieden, handelaren in lompen en tweedehands spullen, veehandelaren, slagers en diamantbewerkers – het bewerken van diamanten was een van de weinige ambachten waarvoor geen gilde bestond.
Tot de Franse tijd gebruikten de Joden het Jiddisch zowel als spreektaal als voor de boekhouding en correspondentie. In 1796, toen Nederland als Bataafse Republiek onder Frans regime kwam te staan, kregen de Joden gelijke burgerrechten en werden ze toegelaten op openbare scholen. Daarnaast bestonden er Joodse scholen. In de onderwijswet van 1857 werd echter bepaald dat voortaan alleen openbare scholen overheidssubsidie ontvingen. Vanaf dat moment werden de meeste Joodse scholen gesloten, vanuit het idee dat Joodse kinderen via de openbare scholen makkelijker konden integreren in de Nederlandse samenleving en zo betere banen zouden krijgen. Dat betekende ook dat de positie van het Jiddisch als schooltaal en thuistaal snel werd ondermijnd. Daar kwam nog bij dat de rabbijnen in de loop van de negentiende eeuw in de synagogen in het Nederlands gingen preken.
Ondertussen hielden de Joden natuurlijk wel vast aan allerlei religieuze gebruiken en de Jiddische namen daarvoor. Enkele mooie voorbeelden zijn te horen op de bandopname. De twee dames vertellen dat jongens op het Joodse feest Poerim (Lotenfeest) aanbelden en een liedje zongen en dan iets kregen van de mensen.
Ook vertellen ze hoe het in de oude buurt in hun jeugd toeging tijdens Pesach (Pasen): op straat werd chomets (gezuurd brood) verkocht (‘wie wil er nog chomets!’), en men haalde matses (paasbrood) bij de bakker, die in koffie en thee werden gedoopt.
Een van de dames vertelt en passant hoe ze vroeger met inwonende familieleden in één piepklein kamertje woonden. Beide dames spreken prachtig Nederlands, maar opvallend is hun uitspraak van –er en –en als –ah: kamah, horah (kamer, horen).
Op jontef (tweede paasdag) en sjabbes (sabbath) gingen ze naar de markt en naar sjoel (synagoge).
Samen zingen ze een liedje dat werd gezongen op seider (het rituele feestmaal op Paasavond) en een Poerim-liedje.
Tot slot vertellen de dames wat er gebeurde als iemand was overleden: de overledene werd vervoerd in een bolderwagen (lijkwagen), er werd sjiwwe gezeten (gerouwd), en krieje gesneden (een scheur in de kleding gemaakt als teken van rouw), en mannen mochten zes weken lang hun baard niet afscheren, omdat in die periode de nagels en haren van de overledene nog groeien.
Hoewel in de loop van de negentiende eeuw steeds minder Jiddisch werd gesproken in Amsterdam, verdwenen het Jiddisch niet uit het straatbeeld. Omdat de Joden zich intensief met handel bezighielden hadden ze veel contact met de Amsterdamse bevolking, met name uit de lagere bevolkingsgroepen en met Bargoens sprekende bedelaars, zwervers en dieven. Die namen groot aantal Jiddische woorden over. Zoals ponem (gezicht), gebruikt door Poolman op de bandopname: ‘Ik zie het aan uw ponempje’.
De oudste Jiddische leenwoorden, die al in de zeventiende of achttiende eeuw zijn genoteerd, zijn meier (honderd gulden), pietsje (kleinigheid), poen, koosjer, gabber, gannef, mokum, beis (straat, buurt) en goochem. Later kwamen daar nog veel meer leenwoorden bij, en die raakten in de tweede helft van de twintigste eeuw bekend in heel Nederland dankzij Amsterdamse liedjes (Johny Jordaan, Willy Alberti, André Hazes) en radio- en televisieprogramma’s (Zeg ns Aaa, ’t Schaep met de 5 pooten). Zo raakten woorden als gotspe, kapsones, kinnesinne, makkes, smoes, sores, stennis en stiekem algemeen bekend, en via de toneelwereld mazzel, toi toi toi en zeper(d).
Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw is er een opleving te zien in de belangstelling voor het Jiddisch: in 1996 werd het Jiddisch in Nederland erkend als minderheidstaal binnen het Europese Handvest voor Regionale of Minderheidstalen, er worden allerlei cursussen Jiddisch aangeboden, ook online, en klezmermuziek is populair dankzij Amsterdamse klezmerfestivals.
De vele honderden Jiddische leenwoorden in het Nederlands zijn in 2006 beschreven in het boek Koosjer Nederlands van Justus van de Kamp en Jacob van der Wijk. Sommigen daarvan, als smoes en stiekem, zijn volkomen ingeburgerd en worden niet meer herkend als Jiddische leenwoorden. Andere raken geleidelijk in de vergetelheid. In 1995 bleek uit een onderzoekje dat jongeren onder de dertig veel minder Jiddische leenwoorden kenden dan ouderen. Hoe is dat tegenwoordig? Heeft die situatie zich doorgezet, en geldt dat ook voor echte Amsterdammers, of kennen die meer Jiddische leenwoorden dan mensen buiten Amsterdam? Als u dat ook een intrigerende vragen vindt, vul dan even deze enquête in. Als er voldoende antwoorden binnen zijn, zal ik de resultaten bekendmaken.
Auteur: Nicoline van der Sijs Geluidsfragmenten: Meertens Instituut
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.