Een groepje van vier Turkse moslims verscheen op 23 december 1690 in het kantoor van notaris Dirk van der Groe. Ibrahim, Alij, Saleh en Usein legden een verklaring af: zij waren ex-slaven, ontkomen aan de Fransen.
Er is veel aandacht voor slavernij in West-Indische koloniën als Suriname en Berbice, en ook de Aziatische slavernij in de VOC-tijd staat volop in de belangstelling, maar ook Europeanen werden tot slaaf gemaakt, door Noord-Afrikaanse piraten als hun schepen gekaapt werden. Andersom was dat ook het geval: de Franse marine gebruikte grote aantallen Noordafrikaanse en Turkse én Europese gevangenen als roeiers op de galeien.
Dat kapen werd niet gezien als een verwerpelijke handeling – ook de Republiek schreef ‘kaperbrieven’ uit – maar in de 17de en 18de eeuw was het een echte plaag, waar vele honderden zeelieden op onbewapende handelsschepen en vissers op haringbuizen in betrokken raakten. Het bereik van vooral de Noord-Afrikaanse kaperschepen was fenomenaal, zij waren regelmatig actief tot ver in het Kanaal. Overal in de Republiek werden in havensteden fondsen gesticht om tot slaaf gemaakte zeelieden vrij te kopen van de Duinkerker, Maltezer of ‘Barbarijse’ (Noord-Afrikaanse) zeerovers. Met de Duinkerkers verliepen die onderhandelingen via bestaande handelscontacten, met ‘den Turck’ (Marokko, Algiers, Tunis) door ‘losgeldcommissies’. Die werden uitgestuurd door de Staten-Generaal, vaak toegevoegd aan diplomatieke delegaties inzake vredesverdragen en handelsovereenkomsten. In 1662 werd vlootvoogd Michiel de Ruyter in de onderhandelingen met de Bey van Algiers betrokken als ‘onderhandelaar met-een-vuist’. Die vuist waren ‘negentien schepen van oorlog’ die op de rede van Algiers ten anker lagen. Dergelijke onderhandelingen duurden vaak jaren en het was niet ongewoon dat een vrijgekochte zeeman pas na tien jaar thuisvoer.
In het notariskantoor vlakbij de Beurs legden de vier Turken een verklaring af, bijgestaan door de Armeniërs Pieter Avet en Manuel de Sirach, die zowel Turks als Nederlands konden spreken. De klerk noteerde:
“Ibrahim, Soon van Useijn, geboortich van Constantinopolen, achttien Jaaren slaaf geweest op de Franse galleijen; Alij, soon van Hassan, geboortig van Sinep, seven Jaaren Slaaf geweest op de Franse galleijen; Saleh, soon van Osman geboortigh van Larissa, twaalf jaaren Slaaff geweest op de zelfde Franse galleijen; mitsgaders Usein, soon van Hallil Janitzer, van Buda van geboorte, alle vier geboren onderdanen van den grooten Heer ende Mahumetanen van religie.”
Ibrahim, Alij en Saleh verklaarden dat zij op verschillende koopvaardijschepen tussen Constantinopel en Alexandrië hadden gewerkt, voordat zij – ieder op een ander moment – gevangen werden genomen door ‘corsairen’ (Franse piraten) en als slaven verkocht aan Franse galeischepen. Of ook de vierde man, Usein, dit lot overkwam wordt uit de akten niet duidelijk.
Na jaren van slavernij zagen zij in de havenstad Rouen kans om te ontsnappen. Hoewel het niet letterlijk vermeld wordt deden ze dat waarschijnlijk door over te stappen op een Nederlands schip en zo, zoals ze verklaarden, ‘door godes genade, middel gevonden hebben [om] geluckig, doch arm ende van alles ontbloot in dese landen te geraken’. Eenmaal aan land, op het grondgebied van de Republiek, waren ze formeel vrij: in de Republiek zelf bestond geen slavernij.
Auteur: Mark Ponte
Dit verhaal is ontleend aan het boek Ons Amsterdam 750 jaar. Een bijzondere stadsgeschiedenis (Walburg Pers, 2024): een keuze uit de beste artikelen uit het historisch tijdschrift Ons Amsterdam.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.