‘Het HUK! Godallemachtig, denkend aan het HUK zie ik oude watjes door de lucht zeilen, en er is altijd wel iemand die ze opvangt om er nog een shotje uit te persen. Als ik aan het HUK denk, krijg ik jeuk, dan is het alsof vuile Jantje weer te dicht bij me in de buurt komt. Herinneringen aan dit legendarische huiskamerproject voor heavy junks knallen als beschimmelde popcornklonters uit mijn kop, POP POP POP.’
Schrijver en ex-gebruiker René Stoute vond in 1994 moeiteloos de woorden om de sfeer in de Huis-UitkeringsKamer – het HUK – te beschrijven.
Het HUK was een project van de in 1972 opgerichte Stichting Sociale Kontakt Centra (SKS). Met subsidie van de gemeente opende het HUK twee jaar later zijn deuren om heroïneverslaafden ‘alternatieve’ hulp te bieden in de vorm van bemiddeling, huisvesting, medische zorg en beheer van uitkeringen. ‘Alternatief’ wilde zeggen: niet op afkicken gericht. In het HUK konden verslaafden een maaltijd krijgen en wonden laten behandelen door een arts. Af en toe waren er ook activiteiten en excursies, zoals bootreisjes. Het HUK was bedoeld voor zwaar verslaafden die (nog) niet waren afgekickt; het was dan ook toegestaan om binnen heroïne te gebruiken. Op initiatief van HUK-arts André Havas werd er ook methadon verstrekt.
De plek waar het allemaal gebeurde was de benedenverdieping van een studentenpand op Spuistraat 64. Er was een grote ruimte met een pingpongtafel en rechts toiletten en douches. Aan de straatkant stonden in een lange, smalle ruimte een tafel en een naaldenautomaat – naalden kostten f 1,- per stuk. Ook was er een dokterskamer. De muren zaten vol met graffiti, ook een tekening van Marilyn Monroe.
In het HUK manifesteerde zich de grimmige subcultuur van heroïnegebruikers tijdens de ‘heroïne-epidemie’, die in de jaren zeventig en tachtig in Amsterdam woedde. Eric Hoogendorp (1948) behoorde tot de eerste groep gebruikers in Amsterdam. Eerst mocht hij het HUK niet binnen, omdat hij ‘te heavy’ was – hij stond bekend als ‘Gemene Eric’ – maar al snel was hij er regelmatig te vinden, omdat hij bevriend was met ‘Demmy’ en Ronnie Vos, die vaak voor de deur dealden. Eric Krabbenbosch (1950) kwam de eerste jaren slechts tot de deur. HUK-arts Havas zei hem dat hij er niet hoorde, maar dat hield niet lang stand: ‘Op een gegeven moment ga je er gewoon in en toen bleek dat er helemaal geen handhaving was.’
Ronnie Vos was volgens Krabbenbosch feitelijk degene die besliste wie naar binnen mocht; niemand van het HUK zelf stond bij de deur. De ‘zware jongens’ bepaalden de sfeer. Krabbenbosch over Demmy en Vos:
“Die konden daar flink tekeergaan. Als er ruzie was, dan was het kortstondig heel ongezellig, heel agressief.”
Het geweld kwam vooral van mannen als Demmy, want de rest van de HUK-bezoekers was te zwak. ‘De staf kon niet tegen hem op. Hij trad op als iets hem niet zinde. Als hij het idee had dat lui dealden aan zijn klanten in het HUK dan sloeg-ie er op los, als in een film (…). Hij was de king van het HUK’, zegt Krabbenbosch.
Toch was er een ‘vreemde gezelligheid’, aldus Krabbenbosch, wanneer er geen spanningen waren. Hoogendorp: ‘Ja, dan was iedereen aan het schaken, tafeltennissen of andere bordspellen aan het doen.’ Er stond een televisie en er klonk radiomuziek. Aan muziek was sowieso geen gebrek: veel HUK-kers waren getalenteerde muzikanten. Nogal wat cliënten konden goed tekenen of schilderen, onder wie Peter Pontiac.
Zolang er niet werd gemept, je niet ziek was en geld had om wat bij die Bolle te kopen om wat te gebruiken, had het de warmte van de horse [heroïne red.] zelf’, zegt Krabbenbosch. Hoogendorp: ‘Er was een lange tafel waar je met zijn allen aan kon zitten. Directeur Eric Fromberg stond met kerst ook te koken, vulde kalkoenreten met kastanjes, dan kreeg je de man een kalkoen wel, ladingen.’
Deze ‘vreemde gezelligheid’ komt zelden naar voren in beschrijvingen door buitenstaanders. Haagse Post-journalist Ton van Dijk omschreef het HUK als een plek waar het altijd donker was:
“... een hol (...) waar de bloedspatten diep in het hout van de tafels waren gedrongen, de ijskast altijd zwaar op slot moest en de staf werd bevolen watten aan te reiken en glaasjes water neer te zetten om te spuiten.”
Junks zaten aan grote tafels en namen hun shot: ‘Die tafel is geen gewone tafel, het lijkt meer op een hakblok van een slager. Overal bloed, schroeiplekken, as, nattigheid, kleverig en weeïg ruikend.’
Het HUK wilde alle negatieve verschijnselen die drugsgebruik met zich meebracht tegengaan: sociaal isolement, criminalisering, stigmatisering, verpaupering en vervreemding. Niet het drugsgebruik zelf: dat was een vrije keuze en diende niet veroordeeld te worden, juridisch niet en evenmin moreel. HUK-arts Havas werkte aan het zelfvertrouwen van de cliënten, aan het tegengaan van isolement en aan het ontmythologiseren van heroïnegebruik. De verslaafde was een slachtoffer, een slaaf van zijn levenswandel, vooral van de constante zoektocht naar geld die vaak leidde tot criminaliteit. Centraal stond het doorbreken van die vicieuze cirkel.
Het personeel moest cliënten dus vooral individueel begeleiden bij hun gebruik. Er was ook een ‘buitendienst’. Dan ging een staflid bijvoorbeeld op ziekenhuis- of gevangenisbezoek bij cliënten, bezocht hij samen met cliënten instanties als de GGD en de tandarts of bemiddelde hij bij het vinden van een woning.
Jaarlijks kreeg het HUK zo’n f 2,5 miljoen om de taken uit te voeren en personeel te betalen, een bedrag dat door het grote aantal verslaafden al snel te weinig was. Bij de allereerste subsidieaanvraag was gerekend op een capaciteit van 25 verslaafden met een uitloop tot 40. Vijf jaar later waren het er ongeveer 250, waarvan zo’n 150 door het HUK geregistreerd. Het personeel kon het werk niet meer aan en een staflid meldde dat ‘de scene’ bezit had genomen van het HUK.
Eind 1982 ging de geldkraan dicht: er waren veel klachten uit de buurt, de overlast was te groot. De ruimte werd een paar maanden gekraakt door cliënten, die daarna nog een half jaar elders op eigen houtje een HUK opzetten. Hoogendorp ging afkicken. Hij laat zijn nog altijd gehavende armen zien, die hij ‘ritssluitingen’ noemt.
Vaak verzwijgen Krabbenbosch en Hoogendorp hun verleden: ‘In het begin kon je er nog wel eerlijk over zijn, maar eind jaren zeventig, tachtig niet meer.’ Eric Hoogendorp sprak tien jaar niet over zijn gebruikerstijd: ‘Nooit, never, weet-je-wel, dat moest je diep wegstoppen.’ Krabbenbosch: ‘En al helemaal het HUK’.
Auteur: Aimée Plukker
Dit verhaal is ontleend aan het boek Ons Amsterdam 750 jaar. Een bijzondere stadsgeschiedenis (Walburg Pers, 2024): een keuze uit de beste artikelen uit het historisch tijdschrift Ons Amsterdam.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.