Waar mensen leven, gedijt ongedierte. Dieren die van ons afhankelijk zijn, maar die wij met hand en tand proberen te bestrijden. Zo voert de mens met sommige kruipertjes al eeuwenlang een gevecht, dat vooral in de grote stad tot felle botsingen komt. Van muggen tot paalworm, wij hebben de vijf rampzaligste dierplagen uit het verleden voor je op een rijtje gezet.
Eeuwenlang vormden muggen een groot gevaar in Noord-Holland, niet alleen door hun hinderlijke steken maar vooral doordat zij malaria konden overbrengen. De ziekte veroorzaakte terugkerende koortsaanvallen die maanden of zelfs jaren later weer de kop konden opsteken. Alleen kinine hielp, maar kon de parasiet niet uit het lichaam halen. Hoewel de Hollandse variant milder was dan de tropische vorm, bleef zij voor velen een langdurige kwelling. Pas toen rond 1900 bekend werd dat muggen de malariaparasiet verspreidden, kon men gerichter ingrijpen en werden bestrijdingsmethoden steeds effectiever, van horren voor de ramen tot het giftige DDT.
De kwetsbaarheid van laaggelegen gebieden werd goed zichtbaar in Waterland, waar na de watersnoodramp van 1916 talloze plassen brak water ontstonden en muggen zich razendsnel vermenigvuldigden. Ook in de Haarlemmermeerpolder maakten de moerassige omstandigheden na de drooglegging (1852) malaria tot een hardnekkig probleem. Met slechts één jonge arts in de hele polder was de bestrijding een haast onmogelijke opgave. Hij was vaak uren onderweg naar zijn patiënten, gekleed in hoge laarzen en met plankjes onder de hoeven van zijn paard bevestigd om maar niet weg te zakken in de modder.
Eeuwenlang leefde de mens niet alleen samen met zijn familie, maar ook met een hele reeks ongewenste metgezellen. Onder de vele lagen kleding van onze voorouders nestelden zich de kleerluis en de mensenvlo, terwijl de bedwants zich ophield in warme (stro)matrassen. Ook de hoofdluis voelde zich thuis in het vaak ongewassen haar. Deze insecten zorgden niet alleen voor voortdurende jeuk en irritatie, maar konden ook ernstige ziekten verspreiden. Zo verspreidde de kleerluis vlektyfus en speelde de vlo een hoofdrol bij de verspreiding van de pest.
Vanaf de achttiende eeuw kwam er langzaam verbetering in de situatie. Meer aandacht voor persoonlijke verzorging bracht zeep en regelmatige wasbeurten in het dagelijks leven, waardoor de plaagdieren steeds meer terrein verloren. In de twintigste eeuw volgde hun definitieve neergang: verbeterde woningbouw en grondigere poetsbeurten maakte huizen minder geschikt voor hun schuilplaatsen. Open kieren en naden verdwenen, muren werden geïsoleerd en de centrale verwarming droogde vochtige vertrekken op. Zo verdwenen de eeuwenoude lastpakken geleidelijk uit ons leven. Nu steekt de luis alleen op basisscholen nog wel eens zijn kriebelende kop op, maar die wordt meestal snel herkend door ijverige luizenmoeders.
Waar betere hygiëne en leefomstandigheden de vlooien en luizen deden verdwijnen, ontstond er ruimte voor een nieuwe indringer: de kakkerlak. Onze goed verwarmde en geïsoleerde huizen boden precies de omstandigheden waar deze tropische kruipertjes naar zochten. Via schepen en karren kwamen ze oorspronkelijk vanuit Afrika en Azië naar Europa toe. Zo arriveerde de oosterse bakkerstor in de zeventiende eeuw met de Spanjaarden in Nederland, terwijl de Duitse kakkerlak op VOC-schepen via Egypte en Rusland ons land bereikte.
Aanvankelijk trof men de Duitse kakkerlak alleen aan op warme plekken zoals bakkerijen, waar hij voedselvoorraden aanviel of genoegen nam met afval, textiel, papier of wat hij dan ook maar te pakken kon krijgen. In de twintigste eeuw volgde zijn grote doorbraak naar de inmiddels goed verwarmde woonhuizen van de stad. De eerste melding in een Amsterdams huis dateert uit 1970 en kwam nota bene van de deftige Apollolaan. Vervolgens verspreidden de diertjes zich via verwarmingsbuizen en spouwmuren razendsnel door de rest van de stad. Jaarlijks moeten er nog altijd zo’n tienduizend Amsterdamse woningen ontdaan worden van een kakkerlakplaag.
Net als de kakkerlak kwam ook de paalworm op VOC-schepen mee naar Nederland. Deze boormossel uit Azië vond in het hout van scheepsrompen en dijken een ideale leefomgeving. In 1730 sloeg de paniek toe, toen berichten uit West-Friesland meldden dat de houten constructies van de zeedijken massaal werden aangetast. Predikanten zagen er zelfs een straf van God in, terwijl pamfletten uit het buitenland het einde van de stad Amsterdam voorspelden. En dat was niet geheel ondenkbaar, want verzwakte dijken betekenden levensgevaar. Er gingen zelfs geruchten rond dat de paalworm in de houten stutten van het Amsterdamse stadhuis zaten – complete onzin natuurlijk.
Het probleem bleek dat de larven van de paalworm zich in hout boorden en daar gangen van tientallen centimeters groeven, die van buitenaf onzichtbaar zijn. Een volwassen paalworm kan maar liefst een halve meter lang worden en is een vinger dik. Zo werden palen volledig uitgehold en braken tijdens stormen als luciferhoutjes af. Gelukkig bleek een redelijk simpele remedie te volstaan: de zeedijken bekleden met stenen, waar de beestjes niet doorheen konden. Maar simpel betekende helaas niet goedkoop. Die stenen moesten namelijk aangevoerd worden uit Drenthe en later zelfs uit Scandinavië. Tot 1743 werd er alleen in de Westfriese zeedijk al 4,8 miljoen gulden geïnvesteerd. De paalworm bestaat tegenwoordig nog steeds, maar is dankzij deze maatregelen grotendeels onschadelijk gemaakt.
Ver voor de kakkerlak en paalworm hun intrede in ons land deden, kwam er een groter en pluiziger plaagdier uit Azië over: de zwarte rat. Met de vaartuigen van de oude Grieken en Romeinen arriveerde deze knager rond 200 na Christus in Europa, vanwaar hij zijn opmars begon. De zwarte rat kwam niet alleen, maar bracht zijn eigen volgeling mee: de rattenvlo, notoir drager van de pestbacil. Pas toen de zwarte rat in de middeleeuwen gemeengoed werd in ons lans, begon de ziekte om zich heen te slaan. Begin 1349 bereikte de epidemie de Nederlanden. Er wordt geschat dat tussen 1347 en 1352 wereldwijd tussen de 40 en 75 miljoen mensen aan de ziekte overleden. Complete gemeenschappen werden weggevaagd en overlevenden kwamen terecht in een nieuwe wereld.
Maar daar bleef het helaas niet bij, want enkele eeuwen later stak de ziekte opnieuw zijn ellendige kop op. De zeventiende eeuw mag in Amsterdam met recht ‘de eeuw van de pest’ genoemd worden. In 1602 stierven alleen al 10.700 mensen aan de pest, ruim tien procent van de stadsbevolking. De doodsklokken luidden de hele dag door en mensen gingen in groten getale naar de kerk om te bidden, waardoor de ziekte nog verder om zich heen kon grijpen. Daarna volgden de pestjaren 1624, 1636, 1655, 1664 en 1668 – en toen was het afgelopen. De woningbouw was inmiddels gemoderniseerd en de hygiëne verbeterd, waardoor het aantal zwarte ratten afnam. Ook kreeg ons land te maken met strenge winters, die korte metten maakten met de koudbloedige rattenvlo. Zo kwam er een einde aan één van de rampzaligste epidemieën uit de geschiedenis.
Auteur: Sarah Remmerts de Vries
Op Oneindig Noord-Holland beleef je de geschiedenis van jouw provincie. Wij zijn een online platform waarop je elke dag de spannendste historische verhalen en het laatste erfgoednieuws leest. Ook vind je bij ons leuke culturele uitjes in Noord-Holland en video’s over vroeger. Met onze historische kalender en interactieve verhalenkaart kun je precies zien wat er allemaal in het verleden is gebeurd. De nieuwsbrief bezorgt dit erfgoed wekelijks bij je thuis. Zo brengen we de geschiedenis van Noord-Holland tot leven.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.