Het is een van de toeristische trekpleisters van Amsterdam: de Jodenbuurt. Soms wordt dat ook wel het getto genoemd. Maar klopt dat wel? Wat is een getto en heeft Amsterdam ooit zo’n specifieke joodse wijk gehad?
In 1916 opende het Stedelijk Museum zijn poorten voor een nieuwe tentoonstelling onder de titel ‘Het verdwijnend Amsterdamsch Ghetto in beeld’. Ze bestond vooral uit veel foto’s, schilderijen en spotprenten over de oude joodse wijken van Amsterdam: Vlooienburg, Uilenburg, Marken en Rapenburg. De foto’s riepen de sfeer op van de nauwe straten in de jodenhoek en de levendigheid van de volksfiguren, van de appelenkoopvrouw tot ‘dronke[n] Levie van Uilenburg’, van de ‘Joodsche zuurventer’ tot de ‘koopman in meloenen’. Met objecten werd het dagelijkse leven van de voorgaande generaties verder ingekleurd: de sjabbatlamp, de kleedjes over de challe (het speciale brood voor sjabbat), matzes en een haggada (liturgieboek voor het Pesach-feest).
Het was een tentoonstelling waarover een zekere weemoed hing. Want de oude joodse buurten waren in rap tempo aan het verdwijnen. De stad werd gesaneerd en veel verkrotte woningen, waar vaak hele families in een enkele kamer woonden, ruimden het veld. Net zozeer als de gezelligheid en straatfiguren van de jodenbuurt spreekwoordelijk waren, was dat ook de armoede. De joodse dichter Jacob Israël de Haan bezocht de tentoonstelling en dichtte:
De Wijk, waar ons Volk eeuwen heeft gewoond Bij smal bestand van dagelijkschen handel, Maar duldend steeds in wisselenden wandel, Wordt door de felle sloopers neergeslagen. Menig moe Man, die schaars zijn Wijk verliet, Ontruimt zijn steeg, verbitterd van verdriet, En kind’ren, als een bleek bloeisel verkwijnd, Herbloeien in hun open lichte dagen, Het Leven streeft: een oude Wijk verdwijnt.
De Haan aarzelde: was het verdwijnen van de wijk nu een vloek of een zegen? Woog het verlies van het oude joodse leven zwaarder of de winst van nieuwe, ruimere woningen ergens in Amsterdam-Oost?
Opvallend was dat de oude jodenbuurt betiteld werd als het ‘Amsterdamsch Ghetto’. Daarmee werd een benaming gebruikt die aan het eind van de negentiende eeuw opkwam. Herman Heijermans publiceerde al in 1899 een toneelstuk onder de titel Ghetto, waarin hij de sociale misère en de botsing tussen joodse tradities en het moderne leven scherp en indringend tekende. Anderen namen die benaming ook in de mond, ook in navolging van het buitenland waar oude joodse wijken eveneens als getto werden betiteld. Invloedrijk waren de verhalen van Israel Zangwill, Children of the Ghetto (1892), waarin deze Britse schrijver in dickensiaanse termen de ellende in de Londense jodenbuurten schetste.
Toch klopte die benaming strikt genomen niet. Het getto was ontstaan in Venetië, waarin in 1516 de joden verordend werden om in een afgesloten wijk te wonen. Zij mochten wel in de rest van de stad handel drijven, maar moesten voor zonsondergang weer in de eigen wijk zijn. Dan gingen de poorten dicht. Het idee van zo’n verplichte, afgesloten joodse wijk verspreidde zich vervolgens vanuit Venetië over Italië en de rest van Europa.
Maar niet naar Amsterdam: de joden die zich eind zestiende, begin zeventiende eeuw in de stad vestigden, mochten wonen waar zij wilden. Er was geen verplichte joodse wijk. In de praktijk gingen de meeste joden toch bij elkaar wonen, eerst op Vlooienburg, later op Uilenburg, Marken en Rapenburg. Daar waren de kosjere winkels, de synagogen, de joodse scholen en andere voorzieningen te vinden. Wie een integraal joods leven wilde leiden, voelde zich daar thuis. Ondertussen waren dit nooit exclusief joodse buurten. Joden leefden altijd zij-aan-zij met andere migranten, met Duitse lutheranen, Engelse dissenters en de kleine zwarte gemeenschap. Naast synagogen maakten de gereformeerde Zuiderkerk en de rooms-katholieke Mozes en Aäronkerk deel uit van het religieuze leven in de wijken.
Geen getto dus, wel joodse wijken. Maar eind negentiende eeuw wordt de term getto niet langer exclusief gebruikt voor de verplichte joodse wijken, die inmiddels zelfs in Italië waren afgeschaft. Getto kwam te staan voor het oude joodse leven in de oude joodse buurten. Buurten die met de stedelijke vernieuwing steeds vaker plaats moesten maken voor nieuwe woningen, waar bewoners met meer ruimte en betere voorzieningen een doorstart konden maken. Met al die vernieuwing ging wel iets verloren: voor dat verlies kwam de term ‘getto’. Dat stond voor de warme geborgenheid van het oude joodse leven, de Jiddisch-sprekende volksfiguren, de augurkiesman die zijn waren met grappen aanprees. Ook in Amsterdam was dat langzaam aan het verdwijnen. De tentoonstelling in het Stedelijk legde dat net op het juiste moment nog vast.
Niet heel veel later, op 12 februari 1941, probeerde de Duitse bezetter een echt getto te creëren. Rond de oude joodse buurt kwamen borden te staan en werd prikkeldraad uitgerold: ‘Judenviertel/ Joodsche Wijk’. Dat mislukte, want in deze wijk woonden ook 6000 niet-joden, die dit niet over hun kant lieten gaan. De jodenvervolging ging door, maar een getto kwam er niet. Na de oorlog bleef de term getto rondzingen, waarin de nostalgische tonen van de vroege twintigste eeuw zich vermengden met de droevige herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Het getto was nu echt passé définitivement passé.
Bart Wallet is Hoogleraar Joodse Studies: Vroegmoderne en moderne joodse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.