Sla navigate over

Alleen maar nette mensen. Een cultuurkloof in Joods Amsterdam

16 december 2024
Geschreven
Centrum
Hele stad
Verleden
Opgroeien in Amsterdam

School voelt voor menigeen als gedwongen dagbesteding. Een plek waar je, van ’s ochtends vroeg tot ’s middags laat, wordt gevormd tot een ‘aardig, vaardig, en waardig’ mens.

Modelburger

Als een plek waar de jongeren van gisteren de kennis van vandaag doorgeven aan de volwassenen van morgen. Waar de ene na de andere lesmethode op de tere kinderziel wordt losgelaten, om over normen en waarden nog maar te zwijgen. Een proeftuin voor pedagogen en politici. Want vergis je niet, wie de school betreedt als een onbeschreven blad, komt daar op zijn vroegst pas twaalf jaar later uit als een keurige modelburger. En dat is in 750 jaar Amsterdamse geschiedenis eigenlijk nooit anders geweest. Toch?

Bataafse Republiek

Neem het begin van de negentiende eeuw. De Oranjes hebben tijdelijk hun heil elders gezocht, de Fransen, in de persoon van koning Lodewijk Napoleon, zijn de baas. Voor de Joden in de Lage Landen heeft die Franse turn, die al in 1795 begon met de stichting van de Bataafse Republiek, grote gevolgen gehad. Na enig lobbyen (helemaal van harte ging het niet) had die Republiek haar Joden niet alleen stemrecht gegeven, maar ook burgerrechten. Voortaan waren de Joden niet langer een aparte groep maar individuele burgers, en vielen ze direct onder de rechtsstaat. De massa zal daar niet meteen enorm veel van hebben gemerkt. Maar de oude garde van bestuurders en rabbijnen zag zijn macht verdampen, en de jonge generatie rook kansen. Eindelijk was er zicht op een modern Jodendom, geënt op de idealen van de Europese Verlichting!

Bij het nieuwe staatsburgerschap hoorde natuurlijk ook een nieuwe Jood. En waar beter te beginnen dan bij de jeugd? Als snel werd in Amsterdam een genootschap opgericht met de Hebreeuwse naam Chanoch la-nangar al-pie darkoo, letterlijk “gij zult de jongen onderwijzen al naar gelang zijn weg.”
In die titel kwamen alle ingrediënten van de Joodse Verlichting samen. Onderwijs was de sleutel tot vooruitgang en moest worden gegeven volgens de laatste inzichten, dus afgestemd op de ontwikkelingsfase van het kind. Bij alle vernieuwingsdrang bleef men ook hechten aan de Joodse traditie; de naam van het gezelschap was niet voor niets ontleend aan de Bijbel (voor de kenners: Spreuken 22 vers 6). En net als alle grote Verlichtingsdenkers hadden ook de heren van Chanoch la-nangar een blinde vlek voor het talent van meisjes en vrouwen.
‘Gij zult de jongen onderwijzen’ werd ook in die progressieve kringen nog steeds akelig letterlijk genomen.

In navolging van de Zwitserse pedagoog Johann Heinrich Pestalozzi (1746–1827) richtte het genootschap zijn pijlen niet op de elite, maar op kinderen uit de lagere klassen. Of het lukte om die jonge doelgroep echt te bereiken, kun je je afvragen. Tussen de nette heren aan de nieuwe grachten en de jochies van Uilenburg en Marken gaapte een diepe kloof. Dat begon al met de taal van het lesmateriaal, dat bestond uit gortdroge teksten in Algemeen Beschaafd Nederlands en klassiek Hebreeuws. Zo kregen de leerlingen al meteen twee vreemde talen voorgeschoteld, want thuis en op straat werd nog altijd Jiddisj gesproken. Dit tot ongenoegen van de regenten, die de taal zagen als een achterlijk ‘jargon’ dat elke vorm van maatschappelijke vooruitgang in de weg stond.

“En, last but not least, altijd het lekkerste stukje aan je buurman geven (dacht ’t niet!).”

Kwam de taal nog uit een ander deel van de stad, de toon van de teksten kwam van een andere planeet. Stel je het volgende gesprek voor tussen meester en leerling, opgenomen als didactische ‘zamenspraak’ in een lesboekje uit 1834 (inderdaad, 20 jaar na de Franse tijd). Op zijn vraag of de jongen de Joodse feestdagen goed is doorgekomen, krijgt de leraar het volgende geruststellende antwoord: “zooveel mij geoorloofd was; ik heb mij aan geene bovenmatige vreugde, veel min aan ongeoorloofde vermaken, overgegeven: anders konde ik daardoor tot zondigen aanleiding gehad hebben.” Het Nederlands is amper te begrijpen, maar één ding is wel duidelijk: uit angst iets verkeerd te doen heeft de arme jongen de hele tijd niks anders gedaan dan zich netjes aan de regels houden. De Brave Hendrik, in 1810 door schrijver Nicolaas Anslijn in een gelijknamig schoolboekje vereeuwigd, heeft hier duidelijk zijn Joodse match gevonden.

Naast onwaarschijnlijk deftig Nederlands zien we hier ook hoe traditionele Joodse vroomheid gekoppeld wordt aan twee oer-Hollandse deugden: gehoorzaamheid en zelfbeheersing. Alles met het oog op sociale mobiliteit, op verder komen in de wereld en je daar weten te gedragen. Volgens de Verlichtingsagenda zouden deze kinderen dankzij het goede onderwijs immers allemaal koopman kunnen worden, desnoods handwerker, maar liever arts of jurist, en natuurlijk vooral onderwijzer, het allermooiste vak. In dergelijke beroepen kwamen burgerlijke kwaliteiten als hard werken, fatsoen en matigheid ongetwijfeld goed van pas.

Maar opgroeiend in de mean streets van Uilenburg en Marken konden diezelfde eigenschappen je aardig in de weg zitten. De armoedige omgeving waarin de kinderen opgroeiden was sowieso niet in beeld bij de heren pedagogen. Een bekend lesboekje uit 1809, geschreven door Haagse auteur Mozes Cohen Belinfante (1761–1827), beschrijft een ontmoeting tussen twee heren in de buurt van de ‘Nieuwestraat,’ waarover we verder alleen te weten komen dat daar een zilversmid woont. De heren bespreken wat hen zoal bezighoudt: er staat weer niks nieuws in de krant; meneer A is van plan om na de lunch te gaan wandelen in de tuin, meneer B heeft daar geen tijd voor; het weer is prut en het regent; de een heeft vis gekocht op de markt, de ander gaat even de stad uit om in de tuin van zijn oom wat fruit te oogsten. De krant, een lunch, een tuin. Een kuierwandelingetje (destijds bekend als de ‘promenade’), een drukke baan, een visje van de markt, een oom met een boomgaard – de aansluiting bij de belevingswereld van de jongens in de Jodenbuurt had wel een tandje strakker gekund.

Datzelfde geldt voor de nadruk op wat in 1809 nog ‘goede zeden’ heette. Op de laatste pagina’s van datzelfde lesboekje geeft Cohen Belinfante een overzicht van tafelmanieren, waaraan je volgens hem de mate van iemands beschaving kon aflezen. Hij drukt zijn jonge lezertjes op het hart om zich niet alleen bij vreemden, maar ook bij moeder thuis altijd aan deze regels te houden. Het blijkt een heel pakket: voor het eten handen wassen, en niet tussendoor naar de wc (voor de meeste leerlingen een emmer op de gang). Niet vooraf vragen wat de pot schaft en niet het deksel van de dekschaal (dekschaal?) optillen en stiekem kijken. Niet leunen, langzaam eten en niet met je servet (servet?) spelen. En, last but not least, altijd het lekkerste stukje aan je buurman geven (dacht ’t niet!). Beschaving, zelfbeheersing, charme – voor de kinderen van Uilenburg waren zulke tafeldeugden louter academisch.

Maar als we even uitzoomen blijkt dat ook hier sprake is van meer dan alleen standsverschil en een gebrek aan inlevingsvermogen. In de schoolboekjes van de Verlichting raakte een stad als Amsterdam, als dagelijks toneel van het kleine Joodse leven, niet toevallig buiten beeld. En dat was een flinke trendbreuk. In de loop van de achttiende eeuw waren de Joden van Mokum zich Amsterdammers gaan voelen en zich Amsterdammers gaan noemen. De stad was, als Jeruzalem van het Westen, de nieuwe thuishaven geworden, waar het Joodse bestaan nauw verweven raakte met dat van de buurt en de buren. De stad was, zou je kunnen zeggen, in die tijd het eerste identificatiepunt en de voornaamste horizon van haar inwoners, van al haar inwoners, Joods en niet-Joods.

In de negentiende eeuw kwamen daar twee nieuwe ijkpunten bij. Aan de ene kant zien we de opkomst van het kerngezin, dat volgens sommige statistieken garant staat voor een monogaam huwelijk en 2.4 kinderen. Een veilig nest, bijeengehouden door ouderlijke liefde en kinderlijk respect. Met een strenge vader aan de knoppen, een liefhebbende moeder in de coulissen, een brave zoon als hoop voor de toekomst en een reeks naamloze dochters aan de zijlijn. Het was de huiskamer, niet de stad of de straat, waar deze hoeksteen van de samenleving zijn definitieve vorm moest krijgen. Dat was natuurlijk makkelijk gezegd in een pand aan de Nieuwe Prinsengracht, maar niet zo makkelijk gedaan als je met zijn zessen in een eenkamerwoning aan de Valkenburgerstraat woonde.

Aan de andere kant van het spectrum vinden we het vaderland, bestuurd door een rechtmatig vorst, gesteund door God en gedragen door het volk. Dat vaderland, aldus Cohen Belinfante in 1809, kwam altijd op de eerste plaats. In dienst van de natie was geen werk te zwaar, geen offer te groot en geen belasting te hoog. Voor die nieuwe politieke werkelijkheid was de stad hooguit een decor, bijvoorbeeld wanneer de koning langskwam om zich door het volk te laten bejubelen. “Wat is er in de stad voorgevallen, dat het volk zamenvloeit,” vraagt meneer A in de hierboven aangehaalde dialoog zich af. “De koning is, op dit oogenblik, aankomen,” antwoordt meneer B, die blijkbaar meer weet. “De koning is regtvaardig en godvruchtig,” vervolgt hij, “daarom wordt hij door het volk bemind.” En daarmee eindigt het gesprek, dat begon bij een zilversmid in de Nieuwestraat, in het Koninkrijk Holland van Lodewijk Napoleon, die door het Joodse establishment inderdaad op handen werd gedragen.

Heel radicaal was die boodschap overigens niet – de Joden in de Republiek waren altijd trouw geweest aan de overheid en, vooral, aan het Huis van Oranje. Maar voor de Joodse pubers in de Amsterdamse sloppen zal die vaderlandsliefde ook wel een tikkie abstract zijn geweest. Het alledaagse Jiddisj, niet het sjieke Nederlands, was hun taal. De steeg, de buurt, de gracht om de hoek, niet het verre vaderland, was hun wereld. Binnen de muren van de Verlichte school werden ze gekneed tot brave burgers en nuttige Nederlanders. In de straten van de oude stad konden ze meer zijn dan alleen maar nette mensen. Daar waren ze weer gewoon Amsterdammers.

Verder lezen

Bart Wallet, ‘“End of the Jargon Scandal.” The Decline and Fall of Yiddish in the Netherlands (1796-1886)’ Jewish History 20.2 (2006): 333–348.

Bart Wallet, Nieuwe Nederlanders. De integratie van joden in Nederland, 1814–1851, Amsterdam: Bert Bakker, 2009.

Bart Wallet en Irene Zwiep, ‘Locals. Jews in the Early Modern Dutch Republic’, in Jonathan Karp &

Adam Sutcliffe, eds, The Cambridge History of Judaism volume seven: the Early Modern World, 1500–1815, Cambridge: Cambridge University Press, 2017, 894-922 (= hoofdstuk 33).

Irene Zwiep, ‘De naties worden burgers. Joods leven in de Lage Landen in de schaduw van de Verlichting (1750-1814)’, in Hans Blom et al., eds, Geschiedenis van de Joden in Nederland 2, Amsterdam: Balans, 2017, 197-220.

Irene Zwiep, ‘Schoolmeesters en weetgierige schriftmeesters. De Hebreeuwse leerboeken van David Abraham Lissaur’, Alef Beet 4.2 (1994): 19–27.

Over de auteur

Irene Zwiep is sinds 1997 als hoogleraar Hebreeuws en Joodse Studies verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zij doet onderzoek naar de Joodse intellectuele geschiedenis in Europa vanaf de middeleeuwen tot heden, met speciale aandacht voor het snijvlak van politiek en wetenschap.

Meer weten?

* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.