Jongeren van scholen in het voortgezet onderwijs in Amsterdam deden mee aan een verhalenwedstrijd in het kader van de viering van Amsterdam 750, met als startpunt: “Mijn Amsterdam in de toekomst”. Dit is het verhaal van Jenna.
Op een broeierige, benauwde dag besloot ik te gaan varen op mijn gammele, geïmproviseerde houten vlot. Ik wist niet waarheen, waarom, hoelang. Iets in mij verlangde vurig naar een tocht, alsof ik zou imploderen als ik het niet nú zou doen, en ik had niets beters te doen, dus besloot ik maar te gaan.
Mijn ark zou het niet lang uithouden, dat was wel evident. Als het onvermijdelijke moment zou aankomen waar het zou omkieperen, dan zou ik me niet verzetten tegen mijn noodlot. Hoe zou het zijn om te verdrinken? Deed het pijn? Het kon me niets schelen. Leven of dood, wat maakte het uit? Ik had geen goede reden om voort te bestaan, want ik was geen briljante wetenschapper of dappere oorlogsheld — ik was maar een kind. Een kind dat al zijn hoop al lang had opgegeven.
Een dertig jaar oude kaart van Amsterdam behoorde tot een van mijn weinige bezittingen, naast mijn zelfgebouwde vlot. Ik vond het fascinerend hoe anders de stad er toen uitzag: er waren destijds nog duidelijke straten en kanalen, maar nu was Amsterdam één groot meer geworden, met overal waar je keek daken en bovenste verdiepingen van oude huizen. Soms fantaseerde ik over hoe dat zou zijn, een daadwerkelijke, droge stoep onder mijn voeten. Ik had louter vage herinneringen over aan het Amsterdam vóór de watersnoodramp van vorig jaar.
Niet ver van de A’dam toren trof ik een paar bekenden. Andere daklozen. Nou ja, dakloos was nagenoeg iedereen tegenwoordig. Ze gaven me soms eten, als ze een surplus hadden. Ik zei hallo en peddelde verder met een stok die ik ooit gevonden had.
Nu voer ik dus over het IJ, als mijn gevoel voor navigatie me niet bedroog. Het was maar een ordinair stuk water. Water was er overal, dus waarom zou ik juist daar naartoe willen? Ik wist het niet.
Het water kleurde groenig van de algen, maar was niet voldoende helder om vissen te zien zwemmen. Ik verveelde me. Kijkend naar de hemel lag ik op mijn rug op het bootje, om mijn energie ietwat te besparen. Zou die hete zon de stad ooit kunnen droogleggen?
Na een poos keek ik op. Mijn vlot was bij een enorm obstakel vastgelopen. Ik moest in slaap gevallen zijn… Er was een houten trap naar een dak gebouwd. O, dit was het voormalig Centraal Station. Iets verderop was er een bomvolle aanmeerplek. Interessant. Wat gebeurde er daarboven dat zodanig belangrijk was dat er een trap en een aanmeerplek voor waren gemaakt?
Voorzichtig stapte ik op de eerste trede, terwijl ik mijn vlot met enige moeite mee omhoog sleurde. Een wat oudere vrouw stond op het dak mij aan te kijken, en toen ik uiteindelijk de top bereikte, begroette ze me: ‘Hallo, knul. Wie ben jij?’
Ik vermeed oogcontact, terwijl ik antwoordde: ‘Eh, niemand…’ ‘Kom jij ook voor een hulppakket? Ik heb jou hier nog nooit gezien.’ Ik moest daar wel van opkijken. ‘Wat? Een hulppakket?’ mompelde ik zodanig zacht dat die vrouw dat waarschijnlijk niet kon horen. De vrouw gebaarde dat ik met haar mee moest lopen, dus liet ik mijn vlot daar liggen en volgde ik. Wij liepen naar een soort kraampje, waar een lange stoet voor stond te wachten.
Er stonden allemaal dozen met spullen erin klaar; de hulppakketten, dus. Ik ging zwijgend naast de vrouw en een ander iemand die daar werkte staan. Als de mensen in de rij erom vroegen, kregen ze zo’n pakket. Zonder betaling. Ik gaf de pakketten aan de vrouw, die ze dan aan de hulpbehoevende mensen verschafte. Aanvankelijk was dat mijn enige taak, maar daarna moest ik soep maken. Daar stonden sommige mensen ook in de rij voor. Geen van beiden maakte een opmerking of bedankte mij; ze bleven doorwerken, alsof ik een spook was. Het kon me weinig schelen. Ik vermaakte me wel. Ik was al lang blij dat ik iets te doen had in mijn vervelende leven.
Pak eens een pakket, roer nog eens door de soep, controleer het pakket — die processen herhaalde ik voor mijn gevoel tienduizenden keren. Het aantal pakketten bleek echter eindig te zijn…
De zon kwam steeds lager aan de hemel te staan. Het daglicht begon al uit te sterven. Ik was mijn besef van tijd helemaal kwijtgeraakt. Er stond nog een stuk of tien man te wachten op hun pakket, maar we moesten hen teleurstellen. Ik zag ze met een doffe blik weglopen. Ik voelde me er schuldig bij, had een neiging om hen achterna te rennen met een tas vol met alles wat een gezin zou kunnen behoeven, maar ik stond machteloos. Heden ten dage waren er eenmaal weinig levensmiddelen om te verdelen onder te veel mensen.
Ik deed een stap van de kraam af en maakte een buiging. Naar mijn vlot keerde ik terug. De vrouw en haar partner wuifden naar mij, en ik zwaaide droogjes terug. Ik vroeg me af waarom die oude vrouw mij in het bijzonder had opgemerkt, en waarom ze een wildvreemde liet helpen om voedsel en kleren uit te delen aan de hulpelozen. Ik stapte op mijn vlot, die niet te ver verplaatst was, en liet mijn uitstapje bezinken. Eigenlijk was het geen slecht baantje, het hulpverlener zijn. Ik zou het morgen weer willen doen, morgen zou ik meer willen doen dan alleen dingen aangeven. Ik wilde praten met mensen — hoe eng dat ook was — en hun wonden behandelen. Ik wilde zelf de hulppakketten samenstellen. Waarom? Ik wist het niet. Het leek me gewoon een leuke taak.
Morgen… ik had aanvankelijk gedacht dat er geen morgen zou zijn. Maar ergens voelde het nu alsof ik jaren in deze stad kon blijven, als zo’n hulpverlener op de meest onverwachte plek. Mijn maag rammelde als een gek. Ikzelf had vandaag niets gegeten, maar dat was niet erg. Morgen zou ik iets vinden. Op mijn buik legde ik mijn hand en ik keek naar de zonsondergang. Het koelde eindelijk ietwat af. Wat een vreemde dag — wat een bijzonder mooie dag.
Auteur: Jenna School: Vossius Gymnasium
* De verhalen die worden gepubliceerd op deze website weerspiegelen niet per se het beleid van de gemeente Amsterdam, maar zijn een creatieve uiting van de makers.